- publiek
- publiek1{{/term}}〈het〉1 [bezoekers] public ⇒ 〈sport〉 crowd, 〈film, toneel〉 audience, 〈boek, krant〉 readership, 〈klanten〉 clientele, 〈museum〉 visitors2 [de massa] (general) public♦voorbeelden:1 het betere publiek • 〈klanten〉 the better class of customereen breed publiek proberen te bereiken • try to cater for a broad publicdie twee scholen hebben een verschillend publiek • those two schools have pupils from different backgroundsveel publiek trekken • draw a good crowdop het publiek spelen • play to the galleryiemand uit het publiek • someone in the audience/crowd2 aantrekkelijk worden voor een steeds breder publiek • appeal to an ever wider publichet grote publiek • the general publictoegankelijk voor (het) publiek • open to the (general) public————————publiek2{{/term}}I 〈bijvoeglijk naamwoord, bijwoord〉1 [algemeen bekend] public2 [voor iedereen bestemd] public♦voorbeelden:1 er was veel publieke belangstelling • it was well attendediets publiek maken • make something public; 〈onthullen〉 disclose something; 〈aankondigen〉 announce somethingiemand publiek te schande maken • disgrace someone in publicpubliek worden • become public knowledgein het publiek optreden • appear in public2 publieke gebouwen • public buildingsde vergadering is niet publiek • the meeting is not open to the publiceen publieke vrouw • a woman of the streetsiets publiek verkopen • sell something by public auctionII 〈bijvoeglijk naamwoord〉1 [algemeen] public2 [van de overheid] public♦voorbeelden:1 een publiek persoon • a public figurede publieke zaak • the public interesteen publieke zaak • a public matter2 de publieke sector • the public sectorpublieke werken • public works
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.